TY - BOOK ID - 973323 TI - Hoe ver gaan we? : moderne voortplanting in feitelijk en ethisch perspectief AU - Hoksbergen, René Aloysius Cornelis AU - Van Berkel, D. PY - 1995 SN - 9026313918 PB - Baarn Ambo DB - UniCat KW - Ethics of family. Ethics of sexuality KW - #gsdb5 KW - #GBIB:CBMER KW - reproductieve technologie (voortplantingstechnologie, medisch begeleide voortplanting, MBV, artificiële voortplanting, kunstmatige voortplanting) KW - technique de reproduction (technique de procréation, procréation médicalement assistée, PMA, assistance médicale à la procréation, AMP, procréation artificielle) KW - Human reproduction KW - Moral and ethical aspects KW - Human reproductive technology KW - Gezinsethiek. Seksuele ethiek KW - Ethics KW - Genetic manipulation KW - Medical ethics KW - Reproductive technology KW - Biotechnology KW - Book UR - http://www.unicat.be/uniCat?func=search&query=sysid:973323 AB - In het eerste deel geeft hij een overzicht van de discussie rond kunstmatige bevruchting in de afgelopen decennia, te beginnen met de afwezigheid van discussie. Hierdoor zijn, volgens hem belangrijke psychologische en pedagogische aspecten buiten beeld gebleven en kon de biotechnologische benadering zich ongehinderd breed maken. Daarvan plukken we volgens hem nog altijd de wrange vruchten. Er is een vrijwel directe verbinding tussen technische mogelijkheden en de toepassing ervan. Voorzichtig schetst hij een angstig toekomstscenario, waarin selectie op individuele kenmerken, zoals geslacht, huidskleur en intelligentie, kan plaatsvinden. Hartstochtelijke pogingen om deze welhaast autonome technologische ontwikkeling te attaqueren, hebben nog weinig succes. Dit is beangstigend. Straks schept de mens zichzelf, naar eigen beeld en ideaal. Hoksbergen hekelt de dwang die van de technologie uitgaat. Hij krijgt daarin bijval van Dymphie van Berkel, universitair docent ontwikkelingspsychologie en vrouwenstudies. Zij schrijft in het tweede deel van het boek een behartenswaardige bijdrage over de vraag of prenatale diagnostiek een bevordering of juist een ondermijning is van autonomie van vrouwen. Zij signaleert een onmiskenbare dwang om voorhanden zijnde technologie in te zetten. Die dwang kan expliciet zijn, bijvoorbeeld bij uitsluiting van levensverzekering als in de familie ernstige erfelijke aandoeningen voorkomen. Meer subtiel is de dwang die in de zogenaamd objectieve voorlichting besloten ligt. In elke voorlichting ligt een boodschap, aldus Van Berkel. Elke informatie is een selectie. Verder is er onuitgesproken dwang vanuit de omgeving. Wie durft als oudere zwangere nog prenataal onderzoek te weigeren? In dit tweede deel komen meer critici aan het woord. Een van hen, Egbert Schuurman, bijzonder hoogleraar reformatorische wijsbegeerte en lid van de Eerste Kamer voor de RPF, stelt dat kritiek pas echt steekhoudend is als die wordt losgemaakt van deelproblemen en zich richt op de technologische cultuur. Harde oppositie tegen dit 'technische wapengekletter' kiest Mary Oosterdijk namens de stichting Achtste Dag, een organisatie die met het oog op een kritisch maatschappelijk debat informatie over kunstmatige bevruchting voor het publiek toegankelijk wil maken. Zij hamert vooral op het belang van de toekomstige kinderen. Consequent wordt aan die belangen hooguit marginaal aandacht besteed, stelt zij verontwaardigd vast. Dit geldt sowieso al bij de legitimatie van ivf en zeker als het gaat om vrouwen die op vijftig of 55-jarige leeftijd nog moeder willen worden. Ongelijk heeft zij niet. Ook voor de KNMG is het belang van het kind slechts zijdelings een factor. De psycho-sociale risico's voor het kind zijn waarschijnlijk niet hoog, maar strikt genomen weten we het niet, stelt de artsenorganisatie. Bij deze woorden blijft het. Want de vaststelling van de 'veilige' maximumleeftijd van 55 jaar voor de aanstaande moeder wordt, naast gebrek aan inzicht in effectiviteit en risico's boven die leeftijd, ingegeven door de mogelijkheid dat een moeder dan nog een 'gemiddelde gezonde levensverwachting heeft, die gelijk is aan de periode om een kind tot zelfstandigheid op te voeden'. Maar hiermee zijn de risico's voor het kind niet weggenomen, hooguit is aan een belangrijke voorwaarde voldaan. Het antwoord op vragen over hoe het kind zijn 'oude' moeder zal ervaren, hoe het over vijftien jaar zal reageren op de wetenschap een andere biologische moeder te hebben, en misschien ook vader, blijft onduidelijk. Juist deze onzekerheid zou tot meer voorzichtigheid moeten leiden dan zich nu aftekent. Hoe ver gaan we? biedt voldoende om het noodzakelijke maatschappelijke debat over kunstmatige bevruchting kritisch te voeren. Dat wil zeggen, op onderdelen, want de verbinding tussen de diverse bijdragen is niet sterk, waardoor een samenhangende analyse van mogelijkheden en problemen ontbreekt. ER -